Een heel veld vol rijst
geplant – toen ging ik ook maar
weg van die wilg
Een mens wordt geboren, groeit op, werkt en wordt oud; dat zijn de seizoenen van de mens. Een boom volgt de seizoenen van het jaar – hij bloeit, komt in blad, draagt fruit, verliest zijn bladeren – en doet dat elk jaar weer. Dat is niet het enige verschil tussen bomen en mensen, er is ook nog het feit dat bomen meestal veel ouder worden dan wij.
1.
Ashino is allang geen rustiek middeleeuws dorp meer, maar maakt deel uit van de grote stedelijke agglomeratie Nasu-Machi, in de Japanse noordelijke provincie Tochigi. Op internet zijn kaarten te vinden waarop gedetailleerd staat aangegeven hoever het lopen is van de parkeerplaats (met toiletten en eetgelegenheid) tot aan de boom (vijf minuten) en hoever het vandaar is naar de dichtstbijzijnde Shinto-schrijn en de heetwaterbronnen. De boom, zegt men, is duizend jaar oud, en was dus al een oude boom toen Bashō bovenstaande regels dichtte, op de 20e april 1689. Want het is niet zozeer om de boom zelf, het is om Bashō dat mensen de plek bezoeken.
De boom duikt voor het eerst op in een ongedateerd vers van de dichtende monnik Saigyō (1118-1190). De tweede vermelding stamt uit 1514, wanneer de boom prominent aanwezig is in het Nō theaterstuk Yugyo Yanagi (De bedelmonnik en de wilg), door Kanze Nobumitzu (1450-1516). Bashō schrijft zijn haiku over de boom in zijn beroemde reisdagboek Oku no Hosomichi (De smalle weg naar het hoge noorden), dat hij voltooide in 1694, het jaar van zijn dood. De laatste dichter die enige regels aan de wilg wijdde is Yosa Buson (1716-1784), die wordt beschouwd als een van de Grote Vier (met Bashō, Issa en Shiki) haikudichters.
De drie verzen staan in steen gegrift nabij de boom, en er is een schrijn in de karakteristieke vorm van een Japanse houten poort. Het theaterstuk wordt na vijfhonderd jaar nog steeds opgevoerd; het maakt deel uit van de canon van de vijf traditionele Nō-scholen.
2.
In 2008 publiceerde National Geographic Magazine een reisverslag van de Amerikaanse schrijver Howard Norman, waarin hij in Bashō’s voetsporen onder andere de boom bezoekt. Het is 10 september. Hij schrijft:
De dag gaat voorbij “als een reiger die achter je rug een brede vallei overvliegt, zonder dat je er weet van hebt” (Keiko Matsuo). Mist in de lucht. Dit is een plek die met liefde wordt onderhouden. Aan een kant van het pad naar de wilg het heldere rood van zomerbloesem (1). aan de andere kant een laag houten hek. Net als in Bashō’s tijd zijn er overal rijstvelden.
(…) Ik kan deze wilg maar niet verlaten. Verderop langs de hoofdweg zie ik een trein met drie rijtuigen voorbijsnellen, en de wind die dat veroorzaakt laat het pampasgras wuiven in het aangrenzende veld en jaagt een goudfazant op, die een korte boog in de lucht beschrijft en dan verdwijnt in een rijstveld. In de uren die ik bij de wilg doorbreng zie ik kraaien, mussen, een zilverreiger, een reiger bij de beek, een paar cirkelende buizerds en een Japanse kwikstaart; als het begint te schemeren maken nachtzwaluwen hun opwachting.
Nacht bij Saigyō’s wilg – geen maan. Ik zit op de stenen bank, de uiteinden van de laagste takken tikken tegen mijn hoed. Weer komt een trein voorbij, deze heeft vijf rijtuigen. Vierkanten van licht als van een filmstrook. Ik stel me het wuivende pampasgras voor in het donker. Waar zouden de fazanten slapen?
3.
In het Nō-theater is er geen doek dat open en dicht gaat; het stuk begint als de acteurs op het podium staan. Een rondtrekkende monnik nadert met zijn metgezellen, ze worden opgewacht door een oude man. Hij raadt het gezelschap aan om niet de nieuwe weg te nemen, maar de oude. “Jaren geleden kwam er hier een andere priester langs; hij nam het andere pad, dat nu verlaten ligt; hij zei dat hij de voorkeur gaf aan de oude zeden.”
Ze gaan op weg en de oude man, die zich later in het stuk zal ontpoppen als de geest van de boom, zegt: “Daar staat een beroemde boom, bekend als de Verdorde Wilg; wanneer een heilig man als u voor hem zou bidden, dan zou zelfs een boom, ja zelfs een grassprietje zijn Boeddhanatuur kunnen bereiken.”
De weg is lang, het pad overwoekerd met onkruid, maar op een afgeknotte heuvel staat, begroeid met mos, klimop en slingerplanten, een eeuwenoude wilg. “Lang geleden”, zegt de oude man, “in de tijd van ex-keizer Toba, was er een paleiswacht met de naam Satō Byōe Norikiyo, die de tonsuur aannam en bekend werd als de dichter Saigyō. Eens kwam hij naar hier vanuit de hoofdstad. Het was het midden van de zesde maand, de ‘maand zonder water’, zoals we hier zeggen. Hij stopte even voor een korte pauze in de schaduw van deze boom, en schreef, terwijl hij rustte, een gedicht.”
Interessant verhaal”, zegt de monnik. “Hoe gaat dat gedicht?”
“Door al dat bidden van u”, zegt de oude man, “hebt u natuurlijk nooit eens tijd voor ontspanning, maar hebt u echt nooit de Shinkokinshū, die beroemde gedichtenverzameling gelezen? Hij gaat zo:
Aan deze wegrand
waarlangs helder water vloeit
wilgen weerspiegelend;
Even dan – denk ik; maar toch
blijf ik daar staan, en dralen – “ (2)
4.
Precies vijfhonderd jaar na de dood van Saigyō begon Bashō zijn beroemde reis naar het noorden. Van alle Japanse dichters vóór hem was Saigyō hem het meest dierbaar, als voorbeeld en inspirator. “Ik ploeter maar wat rond in Saigyō’s voetstappen”, had hij bij een gelegenheid al eens geschreven. Op zijn reizen was hij voortdurend op zoek naar sporen van de dichter – plaatsen die hij had bezocht of waar hij had gewoond; en aan een leerling vertelde hij later dat Saigyō tijdens die laatste reis altijd in zijn gedachten was geweest. “Ik voerde hele gesprekken met hem; spookgesprekken, van spook tot bijna-spook”.
Zo kwam hij op die 20e april 1689 in Ashino aan. De aantekening bij die dag in zijn reisverslag is bedrieglijk kort:
De wilg ‘waarlangs helder water vloeit’ staat tussen rijstvelden in het dorpje Ashino. De overste van dit gebied, een zekere Kohō, had al dikwijls laten weten dat hij mij deze wilg graag zou tonen, en telkens vroeg ik mij af op wat voor een plek hij zich wel bevond – maar vandaag heb ik mij in zijn schaduw begeven. (3)
Een heel veld vol rijst
geplant – toen ging ik ook maar
weg van die wilg
Saigyō had een kort moment willen rusten (“even dan”), maar bleef langer dralen dan hij van plan was; Bashō blijft zo lang in de schaduw van de boom zitten – in mijmering verzonken – dat er intussen een heel rijstveld is geplant. Er is iets met die boom, zo veel is zeker.
Lang hebben we gedacht dat het verschil tussen de mens en de rest van de schepping het bezit van een onsterfelijke ziel was. Wij hebben er een, dieren en planten moeten het zonder stellen. Inmiddels is de westerse mens het geloof in een onsterfelijke ziel verloren, en is anderzijds het besef aan het ontstaan dat planten ontvankelijk zijn voor dingen die wij tot voor kort als typisch menselijk beschouwden: muziek, bijvoorbeeld. Op Bach gedijen ze, op atonale muziek en hardrock kwijnen ze weg.
In het Nō-stuk Yugyo Yanagi lukt het de wilg om, zoals de oude man had voorspeld, de verlichting te bereiken en onsterfelijk te worden. De priester en zijn gezellen brengen de nacht door bij de boom, bidden hun rozenkrans en reciteren de heilige naam van Amida Boeddha. Later, in een droom, verschijnt de geest van de boom in de gedaante van een oude, grijsharige man, en vertelt de priester dat door hun gebed het wonder is volbracht: “Een oude wilg / aan het eind van mijn krachten / zo dans ik op wankele voeten / een gedaante in een droom / al lijk ik voor u misschien echt.
Lichtvoetig als een groene wilg,
wiegend in de wind van
vogelvleugels, vliegend door mijn takken,
zo danste ik de Wilgendans.
Want nu ben ik een Bodhisattva,
ik zing en dans
en zwaai en zwier mijn mouwen,
uit vreugde dat ik van u,
o priester, de heilige leer ontvangen mocht!
5.
Een halve eeuw na Bashō bezoekt de dichter Buson de boom. Het is herfst. Hij schrijft: “Ik maakte een pelgrimstocht naar de provincie Shimotsuke tegen het begin van de tiende maand; onder de oude boom die ze de Yugyō wilg noemen beschreef ik het tafereel dat zich voor mijn ogen ontvouwde:
Het wilgeblad viel,
opgedroogd is het water;
overal stenen” (4)
Lente werd zomer, zomer werd herfst; waar Bashō meisjes in het veld de rijst zag planten, resten Buson niets dan dorre bladeren. Iets van de weemoed om die meisjes en die zomerdag, eeuwen geleden, toen Saigyō in de schaduw van de wilg beschutting zocht tegen de hitte, iets daarvan schemert door in Busons haiku. Weemoed om het onherroepelijk verstrijken van de tijd en het verlies van alles wat er was. Maar de herinnering eraan bestaat nog, ook dat klinkt door in deze dichtregels.
Drie dichters bezochten dezelfde plek. Het was een boom aan een landweg bij een afgelegen dorp, nu staat hij aan een pad in een park, waar toeristen hem kunnen bekijken.en misschien op hun beurt ook in mijmering verzonken kunnen denken aan wat was. Men zegt dat het dezelfde boom is die er duizend jaar geleden ook al stond. Maar zelfs al zou dat niet zo zijn, dan heeft hij zijn onsterfelijkheid al op duizend manieren verworven: door de dichters die over hem schreven en alle lezers die over hem lazen – in de woorden van de Amerikaanse japanoloog Earl Miner: “als een gekoesterd denkbeeld, omkleed door het mysterie van de herinnering”. (5)
© Ben Joosten 2021
Noten:
1. Norman schrijft letterlijk: “equinox flowers”, een verwijzing naar de gelijknamige film uit 1958 van Yasujirō Ozu.
2. Vertaald uit: Donald Keene, ed. Twenty plays of the No Theatre. New York, Columbia University Press, 1970.
Het gedicht van Saigyō uit: J. van Tooren, Tanka – het lied van Japan. Meulenhoff 1983
3. Bashō, De Smalle weg naar het verre noorden, vert. Jos Vos. Privé Domein, 2003
4. Donald Keene, World within Walls. Japanese Literature of the Pre-Modern Era 1600-1867. Grove Press, New York, 1978.
De haiku komt uit J. van Tooren, Haiku – Een jonge maan. Meulenhoff, 1973.
5. Earl Miner, Japanese Linked Poetry. Princeton University Press, 1979